Slaapzand, de korreltjes die bij het ontwaken in onze ooghoeken zitten, is het restant van wat De Zandman bij het begin van de nacht in onze ogen strooit om ons zacht te laten slapen en zoet te laten dromen.
Niets is minder waar. In het oorspronkelijke verhaal van E.T.A. Hoffmann uit 1816 slaat Der Sandmann elke avond om klokslag negen uur de voordeur in, en terwijl een dikke gele walm zich verspreidt door de gangen van het huis en de kamers zich vullen met angst, klimt hij al mankend en grommend de trap op …
De voorstelling Zandman van Abattoir Fermé & Theater Freiburg gaat niet door door de coronacrisis. Maar wist je dat de Zandman ook in Oostende was? Een volledig vergeten historie. Wellicht omdat ze te gruwelijk is.
Het klakken van laarzen breekt de stilte op het Zeeheldenplein in Oostende in de vroege ochtend van maandag 30 maart 1959. Restjes mist die over het plein hangen vervliegen bij het prikken van de eerste zonnestralen. Het wordt een prachtige lentedag. Maar niet voor Theodor Soete.
Als de scheepsbel straks luidt, zit zijn tijd er weer op. Hij knielt bij het standbeeld van de treurende zeeman aan de achterkant van het Nationaal Monument voor de Zeelieden. Uit de holtes waarin ooit zijn ogen zaten baant een traan zich een weg naar buiten. Theodor Soete stopt een hand in de zak van zijn sleetse jas en haalt er twee van het bloed druipende oogbollen uit, het oogwit met adertjes doortrokken en de pupillen wijd en donker. Hij prevelt enkele woorden en wanneer hij aanzwellende stemmen hoort, komend uit de richting van de Langestraat, begint zijn verschijning te vervliegen, even snel en mysterieus als de mist.
Al voor het vijfde jaar sinds het majestueuze Monument voor de Zeelieden uit het Zeeheldenplein oprees, komen Oostendse vissersfamilies er op Paasmaandag samen om de slachtoffers van de zee te herdenken, zij die ontmeerden en nooit wederkeerden. Op het programma: een optocht langs de Visserskaai, een botenparade in de havengeul en een eucharistieviering met bloemenhulde en zegen over zee, stad en strand. Albertina Soete maant haar twee dochters aan om hun lange in een knot gedraaide haren netjes onder een hoofddoek weg te stoppen. Ze heeft de afgelopen nacht niet geslapen, net als vorig jaar met Pasen, en de jaren daarvoor. Tien jaar al sinds het schip met daarop haar man en haar enige zoon uitvoer en nooit meer terugkwam. Ze stopt een hand in de zak van haar jas en haalt er een doodsprentje uit. ‘Kruis van onzen heer Jesus Christus in wien ons heil is en ons leven en onze verrijzenis’ staat er onder een kruis met doornenkroon op de voorzijde, op de achterzijde de namen van haar man en haar zoon, Ludwig en Theodor Soete, en de naam van het schip waarop ze voeren, de O.167 Sonny Boy.
Paaszondag 17 april 1949. De O.167 Sonny Boy is op weg naar de Doggersbank, een ondiepte in de Noordzee ten oosten van Noord-Engeland. Ze gaan er vissen op haring. Hoewel het weer goed is en de vangst veelbelovend, zit er een frons in het voorhoofd van kapitein Ludwig Soete. Hij kijkt naar zijn jonge zoon Theodor die voor het eerst mee uitvaart. Theodor doet het niet goed op school, wel, dan moet hij maar mee de zee op, had Ludwig tegen zijn bemanning gezegd. Maar dat was niet de hele waarheid. Theodor Soete haalt weliswaar slechte resultaten op school, maar het wordt hem ook heet onder de voeten aan wal. Hij komt meer en meer in beeld na de gruwelijke, onopgeloste moord op Melanie Desmit, een tienermeisje dat naakt en geblinddoekt, opgehangen aan een haak, werd gevonden in de vismijn. Ze is al maanden het enige onderwerp van gesprek in Oostende. Ludwig Soete laat zijn donkere gedachten los en roept vanop de brug dat de dag erop zit. Voor ze aan hun zeven dagen durende visvangst beginnen, waarbij ze om beurten slechts enkele uren kunnen rusten, wil hij nog een volledige nacht slapen.
De O.167 Sonny Boy dobbert op de Noordzee, bij de zuidelijke rand van de Doggersbank. Het is stil aan boord, iedereen ligt in bed. Behalve Theodor Soete. Hij zit op een stapel netten en tuurt over de kalme zee. Dan staat hij op, neemt een met lood verzwaarde emmer aan een touw en gooit die overboord. Even later haalt hij de emmer weer op, gevuld met zand van de zandbank waarboven ze voor anker liggen. Er stijgt een gelige walm op uit de emmer. Het gelaat van Theodor Soete is uitdrukkingsloos als hij met zijn met zand gevulde handen voor zich uit de kuip van het schip binnenstapt. Hij strooit het zand in de ogen van de slapende bemanningsleden, waaronder die van zijn vader kapitein Ludwig Soete. Luide kreten vullen de kleine kuip. De vissers grijpen in razende doodsangst naar hun bloedende hoofd. Eén voor één tuimelen ogen uit hun kassen en botsen als botsballen op de wiegende vloer. Theodor Soete raapt de oogbollen samen en laat ze in zijn jaszak glijden. Dan strooit hij zand in zijn eigen ogen.
Onder de treurende vissers en vissersvrouwen die de bloemenhulde aan het Nationaal Monument voor de Zeelieden bijwonen, denkt iedereen, zonder het te durven uitspreken, aan de Zandman. Al heeft niemand op dat moment weet van het vreselijke voorval dat ook weer aan deze Paasmaandag is voorafgegaan. Enkele straten verder, in een huis waar de geur van angst nog van de ramen druipt, ligt een man op een bed, in zijn hoofd twee zwarte holtes waar voorheen zijn ogen zaten. De priester geeft zijn zegen over zee, stad en strand en luidt dan naar jaarlijkse gewoonte de scheepsbel. Albertina Soete buigt het hoofd in droefenis. Vanuit een ooghoek lijkt ze plots haar zoon Theodor Soete te zien, aan het einde van het Zeeheldenplein. Wanneer ze opkijkt, is hij er niet. Een zinsbegoocheling die jaarlijks terugkeert.
randl